Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE0143

Datum uitspraak2001-08-23
Datum gepubliceerd2002-03-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVWET 01/1645-ZWI
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nr.: VWET 01/1645-ZWI Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen de Stichting Uitvoeringsorgaan Financiële Acties te Rotterdam, verzoekster, gemachtigde mr. B.M. Winters, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris van Justitie, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 2 juli 2001 heeft verweerder, beslissend op een brief van verzoekster van 3 april 2001, een verzoek tot aanpassing van het inleggeld van de BankGiroLoterij afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 25 juli 2001 bezwaar gemaakt. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 26 juli 2001 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit en toestaan dat het reglement Giroloterij en Bankloterij aldus wordt gewijzigd dat het inleggeld wordt verhoogd van NLG 10 naar € 5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2001. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr B.M. Winters, bijgestaan door H.A. Verhoef en E.P. Houthuyse. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Snel, advocaat te Den Haag, bijgestaan door drs. A.S. Toornstra. 2. Overwegingen 2.1 Algemeen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. 2.2 Feiten en omstandigheden Bij brief van 6 maart 2001 heeft verweerder de spelregels inzake de omzetting per 1 januari 2002 van geldbedragen van gulden naar euro bekend gemaakt. Voor zover hier relevant luiden deze: 1. Geldbedragen in guldens worden in beginsel omgerekend in euro op één decimaal. Afronding op hele euro’s is mogelijk. 2. Een voorstel om een geldbedrag in guldens hoger (of lager) om te zetten in euro’s dan de rekenkundige omzetting (op hele euro’s), dient te worden beargumenteerd. Bij brief van 3 april 2001 heeft verzoekster verzocht het reglement en de Beschikking Bankloterij en Giroloterij aan te passen en heeft zij aangegeven het inleggeld bepaald te willen zien op € 5. Daarbij heeft zij er op gewezen dat verweerder reeds bij brief van 20 april 1999 heeft ingestemd met een verhoging van het inleggeld van f 10,= naar f 12,50. Het College van toezicht op de kansspelen heeft op 27 april 2001 positief geadviseerd ter zake van hetgeen verzoekster heeft verzocht. Daarbij heeft het College onder meer overwogen, naast overwegingen als dat het voorstel om het inleggeld te bepalen op € 5 past binnen de systematiek zoals ook bij Holland Casino toegepast en dat de duidelijkheid voor de consument is gebaat bij afgeronde bedragen, dat het op grond van verzoeksters vergunning mogelijk is een hogere lotprijs in rekening te kunnen brengen dan in de praktijk wordt toegepast. Bovendien past de voorgestelde lotprijs van € 5 blijft binnen de reeds eerder aan verzoekster verleende toestemming om de lotprijs te verhogen tot f 12,50. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de voorgestelde aanpassing van het inleggeld naar € 5 afgewezen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat dit niet overeenkomstig de hoofdregel is - welke inhoudt dat er bij de omzetting van guldenbedragen naar eurobedragen technisch wordt omgezet, wat wil zeggen, omgerekend op basis van de officiële wisselkoers van 1 euro = f 2.20371 en afgerond op twee decimalen - alsmede dat ten aanzien van de onderhavige lotprijs geen uitzondering op deze regel is vastgelegd. 2.3 Standpunt van verzoekster Verzoekster heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Aan het bestreden besluit ligt een onjuiste belangenafweging en een ondeugdelijke motivering ten grondslag. Tevens is zij van opvatting dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel nu verweerder eerder, na een verzoek van 22 oktober 1998, heeft ingestemd met een wijziging van de lotprijs van f 10,= naar f 12,50. 2.4 Beoordeling 2.4.1 Het wettelijk kader Ingevolge artikel 1 van de EG Verordening 1103/97 (hierna: de Verordening) wordt voor de toepassing van deze verordening onder “rechtsinstrumenten” verstaan: wettelijke en reglementaire bepalingen, bestuursakten, rechterlijke uitspraken, contracten, eenzijdige rechtsakten, betaalmiddelen anders dan bankbiljetten en muntstukken, alsmede andere instrumenten die rechtsgevolgen hebben. Ingevolge artikel 3 van de Verordening heeft de invoering van de euro niet ten gevolge dat wijziging wordt gebracht in enige bepaling in een rechtsinstrument of dat een partij wordt ontslagen of ontheven van de uitvoering van enig rechtsinstrument, en geeft een partij niet het recht een rechtsinstrument eenzijdig te wijzigen of beëindigen. Partijen mogen bij overeenkomst afwijken van deze bepaling. 2.4.2 De brief van verzoekster van 3 april 2001 ziet, anders dan verweerder van opvatting is, naar het oordeel van de president, met name gelet ook op motivering, niet alleen op omzetting van de guldenbedragen naar eurobedragen doch ook op wijziging van het inleggeld en de ingangsdatum daarvan na eerdere instemming, zoals verwoord in de brief van verweerder van 20 april 1999. Gelet hierop is het bestreden besluit een onvoldoende reactie op het verzoek van verzoekster als neergelegd in de brief van 3 april 2001, omdat het bestreden besluit slechts een deel van het verzoek behandelt. Immers, nu het verzoek niet louter ziet op omzetting van guldenbedragen in eurobedragen in verband met de invoering van de euro is de president van opvatting dat de Verordening, nu deze alleen ziet op vorengenoemde omzetting en niet op de gewenste wijziging, onvoldoende grondslag biedt om op het gehele verzoek te beslissen. Verweerder zal derhalve alsnog dienen te besluiten omtrent het deel van het verzoek van verzoekster van 3 april 2001 dat ziet op de wijziging van het inleggeld en de ingangsdatum van die wijziging na eerder verkregen instemming. Ter zake merkt de president op dat het College van toezicht op de kansspelen, gelet op het door haar op 27 april 2001 gegeven advies – waarin tevens is overwogen aangaande de verhoging - niet opnieuw gehoord behoeft te worden geraadpleegd. Gelet op het voorgaande ziet de president aanleiding een voorlopige voorziening te treffen zoals in het dictum is opgenomen. De president ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht van f 450,= door de staat der Nederlanden wordt vergoed. De president ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1.420,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder alsnog vóór 20 september 2001 een besluit neemt betreffende de door verzoekster verzochte wijziging van het inleggeld, bepaalt dat de staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van f 450,= vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,= en wijst de staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2001. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: